×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 419 niet laden

Uit het boek van de profeet Jesaja (25, 6-9), uit het boek der Openbaringen (21, 1-7) en uit het Lucas-evangelie (23, 44-24, 6)

                                      Ik zit in de trein naar Utrecht

                                      als ik mij plotseling afvraag:

                                      waar is het wonder?

                                      Want alles wat ik zie, bestaat zo

                                      ontzettend:

                                      struikjes, koetjes, boerderijen,

                                      er is geen speld tussen te krijgen.

 

                                      Neem nu die haagbeuk:

                                      die staat daar maar

                                      aan de rand van een weiland.

                                      Beetje groen zijn. Beetje groeien.

                                      Het is allemaal zo van deze wereld!

 

                                      Geef mij a.u.b. een wonder,

                                      een heel klein krasje 

                                      in het diamant van de feiten,

                                      een mirakeltje van niets,

                                      er hoeft heus geen engel bij

                                      of donderstem.

 

                                      Al is het maar die haagbeuk

                                      die op een mistige ochtend

                                      een beetje is verschoven.

                                      Dan weet ik genoeg.

 

Een gedicht getiteld "De lege handen" van Alexis de Roode uit zijn bundel "Geef mij een wonder". Een heel herkenbaar gedicht denk ik over de onontkoombaarheid en de hardheid van de feiten in deze wereld én over de moeite die wíj daar vaak mee hebben om die feiten te accepteren, om daar mee te leven. Ons verlangen en onze dromen reiken zo ver - en worden zo vaak gefrustreerd omdat het anders loopt dan jij droomde en hebt verlangd. Als ik dit vandaag op Allerzielen zeg, dan denken we natuurlijk meteen aan die grootste domper op de feestvreugde van het leven die "de dood" heet. Mensen van wie je houdt gaan dood. Het is soms moeilijk om het te geloven, want zozéér is jouw leven met dat van hen vergroeid, ze horen er zó bij, bij jou, dat het onwerkelijk is als ze er op een dag niet meer zijn. Heel onverwacht kan het gebeuren. Van de week hoorde ik nog over een man en een vrouw die lagen in bed nog wat te praten. En opeens komt er niets meer. Híj zwijgt. Hij is dood. Onwezenlijk is dat. Zo bén je er. En zó ben je er niet meer. Een sluipmoordenaar dat is de dood. Of juist een wurgengel die tergend langzaam te werk gaat. Het is, dierbare gasten en parochianen van deze Vredeskerk; het is afschuwelijk en het is zwaar frustrerend. Het is onaanvaardbaar. Het moest niet mogen, de dood. Maar intussen is hij er wel en gaat z'n goddeloze eigen gang en trekt zich van ons niets aan. We hebben vaak níets in te brengen.

Dus, o ja, dat wonder waar de dichter, Alexis de Roode, zo om kermt ("Geef mij a.u.b. een wonder", als is het maar een kleintje, "een mirakeltje van niets" - dan weet ik genoeg), dat verlangen daarnaar is zeker in verband met de dood zéér herkenbaar denk ik. "Er hoeft heus geen engel bij" zegt hij er nog bij. Maar veelgeliefden, die engel krijgen wij vandaag wél, in het evangelie, twee zelfs: "twee mannen in stralend witte kleren". "Waarom zoekt u de levende bij de doden?" vragen ze aan de bedroefde vrouwen, Jezus' vriendinnen, die naar Zijn graf gekomen met kruiden en balsem om er dat dierbare, kostbare, maar nu onaanvaardbaar bewegingloze lichaam mee te eren en te koesteren. Gewoon, om nog wat te doen. Je wilt wat dóen - ook al valt er niets meer te willen en niets meer te doen eigenlijk. En dán, totaal onverwacht, komt er díe vraag: "Waarom zoekt u de levende bij de doden?"

"Neem je tante in de veiling" zeiden we vroeger. En: "Je denkt toch zeker niet dat we zulke verhaaltjes als zoete koek nog slikken hè" zouden veel mensen vandaag de dag zeggen. Godsdienst is opium van dan wel voor het volk heeft Karl Marx gezegd. Maar wij, wíj laten ons niet bedwelmen en in de luren leggen door sprookjes en wierookwolken. Of wel mensen? Of laten we ons het onbestaanbare tóch maar wél liever een beetje aanleunen?

Veelgeliefden, wat betekent het voor ons om wel of niet of wel én niet, sóms wel, sóms niet, te geloven in een leven na de dood, in de onsterfelijkheid van de ziel en in de verrijzenis van het lichaam zelfs, ooit, van de doden? Zal er ooit sprake zijn van een nieuw zien, van een weer-zien?

Ach mensen, ik weet het niet. Hier komt het echt aan op geloven, op willen geloven en op kunnen geloven. Ik zeg altijd maar: God heeft het beloofd. Jezus heeft het beloofd. Hij heeft er, Jezus, zélf ongetwijfeld in geloofd, in de onverwoestbaarheid van Zijn leven, in de geborgenheid daarvan in God, dus daar houd ik me maar aan vast, daar laat ik me eenvoudig door Hem in meenemen. Ik snap er niets van, geen biet, maar ik geef mijn vertrouwen aan Hem en ik moet zeggen: voor mij voelt dat goed, steeds beter eigenlijk met het klimmen der jaren. Er is een weten in mij, zo merk ik, en dat weten in mij komt niet van mijzelf, ik heb dat niet aan mijzelf te danken; er is een weten in mij dat wij ons over de doden geen zorgen hoeven te maken, dat ze veilig zijn en dat wij met hen verbonden zijn en blijven en zij met ons, over de grens van de dood heen, dat ze op ons betrokken zijn en op ons wachten. "Er is een wereld die op ons wacht" zei mij ooit een oudere heer. Ik ben die woorden nooit vergeten. 

Laatst stootte ik op een tekst van de grote kerkvader Augustinus, in de vierde/vijfde eeuw bisschop van Hippo in Noord-Afrika. Een pakkende tekst waarin het gaat over wat je zou kunnen noemen het communiceren met de doden. Belangrijk woord in onze kerk, dat "communiceren". Tot besluit van deze verkondiging lees ik U die tekst[1] graag voor:

                            De dood is niets. Ik ben slechts aan de andere kant.

                            Ik ben mezelf, jij bent jezelf,

                            Want wat we voor elkaar waren, zijn we nog altijd.

                            Noem me zoals je me steeds genoemd hebt,

                            Spreek tegen me zoals weleer,

                            op dezelfde toon, niet plechtig, niet triest.

                            Lach om wat ons samen heeft doen lachen.

                            Glimlach, denk aan mij, bid met mij.

                            Spreek mijn naam uit thuis,

                            zoals je altijd gedaan hebt, zonder hem te benadrukken,

                            zonder een zweem van droefheid.

                            Het leven is wat het altijd is geweest.

                            De draad is niet gebroken.

                            Waarom zou ik uit je gedachten zijn?

                            Omdat je me niet meer ziet?

                            Nee, ik ben niet ver, juist aan de andere kant van de weg.

                            Zie je, alles is goed. Je zult mijn hart

                            opnieuw ontdekken en er de tederheid terugvinden,

                            zuiverder dan ooit.

                            Dus, droog je tranen en ween niet, als je van me houdt.

                            Ik blijf altijd bij je.

                            Ik leef voor altijd bij God.