In den beginne was het woord (Kerstmis, dag)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 233 niet laden

Ongeveer dertig jaar later: Jesjoe - zoon van de dorps-aannemer uit Nazaret - zat op een paaltje. Hij was moe, zijn woorden waren op, zijn ziel was leeg, zijn hart zwaar. De avond was gevallen, de nacht greep ongenadig om zich heen.
Zat hij daar alleen? Nee. Er waren herders in de buurt. Altijd wel zijn er herders in de buurt: sloebers die naar schapen stinken, jongens van de vlakte, meiden uit wat 'het leven' heet. Werklozen en asielzoekers, afgeschreven volk, mensen die net - of net niet - het hoofd boven water weten te houden. 'Armen zult gij wel altijd bij u hebben', flitste het even door hem heen. 'Dat is een sterke', dacht hij nog, 'die houden we erin'. Met iets van weemoed hoorde hij hun lachen en vloeken aan, hun zwarte moppen en sterke verhalen, hun countrymuziek met schalmeien en fluiten. En hoewel hij zelf toch van nette familie was, schoof hij na enige tijd bij hen aan rondom het vuur. Want vreemd genoeg voelde hij zich bij hen thuis. (God mag weten waarom, Jesjoe wist het niet.)

Een oude baas van een jaar of zestig zat te vertellen, midden in de kring. Het was zo'n Kees-Koningtype: ruige baard, grote ogen, en een zachtmoediger spreektrant dan men denken zou. Een rabbijn - maar dan toch een onofficiële. Hij had het over een nacht van duisternis en licht tegelijk. Vreemde woorden gebruikte hij: 'engel, lichtgoed, boodschap, vredeslied'. (Voor óns bekend wellicht, niet voor Jesjoe; maar hij vond het wel spannend en zielsverheffend.)
Plotseling keek de oude herder Jesjoe aan. Plompverloren zei hij: 'Wat ik vertel gaat over jóu'. Jesjoe keek om, maar zag niemand. 'Over mij?', vroeg hij ongelovig. 'Of je het gelooft of niet', zei de herder, 'het is het verhaal van jouw geboorte. Je moet er maar aan wennen een deel van het verhaal te zijn, een hoofdrolspeler tegen wil en dank. Hoor. Ik was erbij, destijds. Ik was zo jong als jij nu - dan verwacht je nog heel wat.'
'Wat verwacht je dan?', vroeg Jesjoe kleintjes. 'De gewone dingen: brood op de plank, eindelijk gerechtigheid, geen oorlog en bezetting meer. Huizen, tuinen, liefde.' 'En heeft die engel dat alles dan gebracht?' 'Ach jongen', zei de oude baas, 'om het eerlijk te zeggen kan ik me geen engel herinneren. Maar wat ik nooit vergeten zal is de glans op de gezichten van onze vaders en moeders. Alsof een nieuw tijdperk was aangebroken. Die nacht hebben onze ouders ons verhalen verteld van eeuwen ver. Over een stem van vuur in de woestijn. Over een uittocht uit slavenland, dwars door de zee. Over een belofte van goed wijd land. Brokstukken van hoop, scherven van geluk. Die ene nacht is heel de geschiedenis van ons volk overgedaan. Dát was het eigenlijke licht: de glans van de herinnering, de kracht van oude dromen.'
'Geloof je het zelf?', vroeg Jesjoe. 'Ik wéét het', zei de herder. Maar zijn gezicht versomberde terwijl hij eraan toevoegde: 'Ik weet ook dat dromen bedrog zijn.' Hij sloeg zijn hand voor zijn mond, en trok zich terug in koppig zwijgen.

Wat hulpeloos keek Jesjoe in het rond. 'Ben ik hiervoor de woestijn doorgegaan', vroeg hij, 'voor de schone schijn van het verleden, voor een belofte die op een teleurstelling uit moest lopen?' Iemand kwam naast hem zitten. Een vrouw met een verleden, met een vroegoud en opgebruikt lichaam, maar met jeugd en veerkracht in haar ogen. Men beweerde dat zij in de toekomst kijken kon.
'Het zal nog veel erger worden', zei zij. 'Zij zullen je klein krijgen: een lief en vertederend ongevaarlijk kindeke. Of ze vergroten je juist tot onmenselijke proporties en maken een god van jou.' 'Over mijn lijk', zei Jesjoe geschrokken. 'Inderdaad', sprak zij met alle ernst van de wereld in haar stem. 'Vergeef het hun maar, ze weten niet wat ze doen.'
Een tijdlang bleef het stil. Toen vervolgde de vrouw: 'Binnen enkele eeuwen zal wereldwijd jouw geboorte gevierd worden. Kerstmis heet dat. En wereldwijd zal men denken dat jouw begin het einde is. Ze zullen zich blind staren op jou, en vergeten dat het woord telkens opnieuw vlees en bloed moet krijgen. Ze zullen hun eigen mogelijkheden tot vriendschap en genade verdonkeremanen, en nog wel in jouw naam'. 'Dit is mij teveel', zei Jesjoe, 'laat mij nu eerst zelf maar eens mens worden'.
'Niet bang zijn', zei de vrouw. 'De dromen van de mensen zullen goddank hun daden overleven. En zolang zij hopen kun jij geboren worden, alsnog, opnieuw. Geloof je dat?' 'Ja, ik geloof', gaf Jesjoe toe.
Aarzelend raakte zij zijn lippen aan. 'Je vertrouwen zal je redding zijn', wist ze. En ze zong dit lied:
Dat mensen mensen zullen zijn, niet minder en niet meer,
geen slaven en geen goden:
dat woord, dat eigenlijke licht wordt steeds opnieuw geboren.
Dochters en zonen van God:
niet uit vlees en bloed, uit man en macht,
niet op eigen kracht, worden zij geboren.

Aangedaan zweeg Jesjoe lange tijd; en opgewekt, vol van genade keek hij om zich heen. En zie, daar waren ook kinderen in de buurt. 'Toch nog engelen', flitste het door hem heen.
Eén van die kleine vagebonden, een meisje van een jaar of acht, kwam op hem toe en vroeg onomwonden: 'Heb jij een vader en een moeder?' 'Jazeker', was het antwoord. 'Mijn vader is een grijswaard die dromen kan, mijn moeder is een vrouw die rechtop zingen kan'. 'O. En heb jij dan ook broers en zusjes?'. Jesjoe zei niets en lachte breeduit...

En toen acht uren waren vervuld,
en de dag werd aangesneden,
toen werd zijn naam geroepen: Jezus - God redt.
En hij is opgestaan in het licht,
met op zijn lippen een woord dat klank en stem zal krijgen.