15e zondag door het jaar C - 2007

Het verhaal van de barmhartige Samaritaan kennen we allemaal. Het is een mooi verhaal. Toen ik zat te peinzen over wat ik er over zou kunnen vertellen, las ik het verhaal ineens anders dan ik - en waarschijnlijk ook U - gewend ben het te lezen. Als antwoord op de vraag van de wetgeleerde wie zijn naaste is, vertelt Jezus een verhaal, waarin degene die goed doet de naaste is. Niet de leviet, zeg maar de bekende Nederlander, maar een goed mens uit een groep waarop neergekeken wordt. In het licht van vele andere verhalen in het evangelie lezen we de parabel gewoonlijk als een aansporing om als die barmhartige Samaritaan te zijn: iemand die goed doet zonder aanzien des persoons. In het laatste vers staat het ook zo: "Ga dan en doet gij evenzo" Maar in de voorgaande tekst staat dat we onze barmhartige Samaritaan moeten beminnen en dat we dan eeuwig leven verwerven. Ik denk dat beide lezingen met elkaar te rijmen zijn.

Wat moeten we ons voorstellen bij "het eeuwig leven verwerven"? Ik weet het ook niet precies, maar ik heb van mystici geleerd dat de eeuwigheid niet iets is dat pas na onze dood komt, eeuwigheid heeft geen begin. Eeuwigheid is een dimensie in ons , die soms plotseling open gaat en waarvan we hopen en geloven dat die ons blijft. Wanneer iemand oog heeft voor ons, voor wat ons is aangedaan, wanneer hij dwars door alle sociale vooroordelen heen zich ons lot aantrekt en er naar handelt, dan gaat de eeuwigheid open. De goedheid van de ander opent voor ons de hemel, tenminste wanneer we hem daarvoor de ruimte geven, wanneer we hem beminnen en onze wonden niet verbergen uit schaamte of in onze trots.

Tegelijk moeten we proberen ook zelf barmhartig te worden. Telkens wanneer ons oude ik wat verder sterft, worden we meer wie we ten diepste zijn, mensen met mededogen , een barmhartige Samaritaan. Wij komen langs onze levensweg vele gewonden tegen. Velen verbergen hun wonden en we moeten leren door schone schijn heen te kijken en de ruimte te scheppen waarin mensen zich aan ons toe kunnen vertrouwen. Soms kunnen we helpen, maar soms ook niet.

Ik ontmoette een tijd terug iemand die ik van 30 jaar geleden ken. Hij was toen een schuwe jongen met een verdriet dat ik niet kon peilen. Hij vluchtte steeds in de droomwereld van drugs en hij is - maakte ik uit zijn woorden op - dat zijn leven lang blijven doen. Hij heeft zijn leven verdroomd in een kale flat. Geen vrienden, laat staan een vriendin of kinderen, alleen een zus die hem trouw blijft. Nog steeds die schuwe blik in zijn ogen, nog steeds een pijn die hij met zich meedraagt als een oude jas. Ik kon hem weer niet bevrijden, ik wilde dat wel, ik heb het ook geprobeerd, maar hij bleef in zijn gesloten wereld. Zo zijn er tal van momenten, dat we beseffen dat we tekortschieten, dat we een verdriet niet kunnen wegnemen of een kwaad niet kunnen keren. We mogen dan op God vertrouwen, vertrouwen dat hij alles ten goede keert.

Ik wil U een verhaal vertellen om dat duidelijker te maken. Het schoot me te binnen bij het lezen van het evangelie. Het is geen verhaal uit de bijbel, maar ik geloof er wel in. Ik lees een paar laatste verzen uit een lang gedicht van Martinus Nijhoff. Het gaat over Pierrot, ook een gewonde man langs de weg , een wereldvreemde melancholicus die niet kan aarden in het licht, zeg maar in het gewone leven. Hij wordt door zijn tegenpool Harlekijn uitgelachen en bespot. Harlekijn is geen barmhartige Samaritaan, maar een slimme en vrolijke man van de wereld. Hij brengt Pierrot zo ver dat deze zich van het leven beneemt.
Dan zegt Pierrot:
De dood ontdooit wat was bevroren.
Wij zingen van de hoogste toren.
Het landschap smelt in duizend kleuren.
De zachte wonderen gaan gebeuren.

En dan iets verder

Het wordt een droom als kinderdromen:
Moeder, de witte engelen komen-
Zij spijkeren mij los van het kruis-
Nu zwerft Pierrot weer- maar naar huis.

Tot slot zegt de beduusde en misschien wel bekeerde Harlekijn:

Pierrot is dood en hangt zo stil,
Terwijl ik door mijn wervels ril-
God heeft een kranke rank gevonden
En aan zijn warme muur gebonden.

Van een God die een zieke wijnrank aan zijn warme muur bindt, kun je `met heel je hart en met heel je ziel en met heel je kracht en met heel je verstand' houden. Hoe weet je dat God zo is: dat hij ons vrij laat, ons verantwoordelijk laat, ons onze weg laat zoeken, ons laat falen en ons laat groeien, maar ook dat hij uiteindelijk alles ten goede keert. Dat weet je wanneer de eeuwigheid even open gaat, niet zozeer in de schoonheid van de schepping, want die kan ook gruwelijk zijn, maar in de goedheid van een ander. Zoals God zichtbaar werd in Jezus Christus, -`als beeld van de onzichtbare God' zegt Paulus -, in Jezus die ons het Onze Vader leerde, zo laat Hij zich kennen in mensen die goed voor je zijn.