Vriend van het leven

Wij zijn in goed gezelschap als we geloven dat God er is en wanneer we zeggen dat de schepping getuigt van zijn aanwezigheid.

Charles Péguy heeft een mooi gedicht over de hoop. Daarin legt de Franse dichter God volgende woorden in de mond:

Geloof, dat verwondert me niet.

Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig,

in de zon en de maan en de sterren aan de hemel

en in 't gewemel

van de vissen in de rivieren,

en in alle dieren,

en in het hart van de mens, zegt God,

dat het diepste is

en het meest in het kind

dat het liefste is

dat ik ooit heb geschapen.

In alles wat boven en onder is

ben ik zo luisterrijk aanwezig,

dat geloven, zegt God, in mijn ogen

geen wonder is.

Veel psalmen, vooral psalm 104 drukken diezelfde verwondering uit.

In het boek Daniël staat een lang loflied, waarin alle schepselen uitgenodigd worden om God te loven: de vissen in de zee, de planten op het veld.

Psalm acht looft God vooral omdat hij zorgt voor de mens.

Ook de schrijver van het boek Wijsheid, - dit boek laat opgenomen in de canon van het Oude Testament, - is vol lof over de Schepping en over God, die houdt van alles wat bestaat.

“Heel de wereld is voor u als een stofje op een weegschaal,

als een dauwdruppel die ’s ochtends op de aarde valt.

Omdat u alles kunt, ontfermt u zich over iedereen;

u ziet voorbij aan de zonden van mensen, opdat zij naar u terugkeren;

Alles wat er is hebt u lief, niets van wat u gemaakt hebt is u te min;

u zou het niet eens gemaakt hebben, als u er een afkeer van had.

Hoe zou iets tegen uw wil kunnen blijven bestaan?

Hoe zou iets kunnen voortbestaan als u het niet in het leven had geroepen?

U Heer, hebt het leven lief en u spaart alles, omdat het van is.

In alles woont uw onvergankelijke geest” (Wijsheid 11,22.12,1).

In een Duitse Bijbelvertalingen klinkt dit laatste vers zo: „Du schonst alles, weil es dein Eigentum ist, Herr, du Freund des Lebens. Denn in allem ist dein unvergänglicher Geist ” (Weisheit Salomos).

God is de vriend van het leven. Herr, du Freund des Lebens. Dit is in Duitsland het motto van de Week voor het leven, die de katholieke en de evangelische kerk sinds 1994 jaarlijks inrichten.

Bij God is de bron van het leven, door zijn licht zien wij licht” (ps. 36,10). De verklaringen van de wetenschap over het ontstaan van de wereld, over de evolutie voeden onze verwondering over de wereld waarin we leven en het heelal waartoe we behoren. Over alles wat er is kunnen wij ons verwonderen, over de natuur en de cultuur. We staan tevens met de vraag naar onze verantwoordelijkheid als mens voor de wereld waarin we leven. Wij prijzen de Heer voor zijn schepping en hebben te zorgen voor het gemeenschappelijk huis van de mens.

Als mens blijven we de vraag stellen: waarom is er iets in plaats van niets?

Vanwaar komt het zijn waarin we allen delen?

Met deze vraag kunnen we ons leven lang bezig zijn. Wij weten, na al die eeuwen van nadenken over onszelf, nog steeds niet goed te zeggen wie of wat wij zijn” (Bert Keizer).

Heino Falcke is hoogleraar astrofysica aan de Radboud Universiteit van Nijmegen en lekenpredikant in de Duitse Evangelische Kerk in Keulen. Boven zijn interview in De Standaard van 17 augustus staat als titel: ‘Het begin van alles zullen we nooit vinden.” Hij zegt; “Er zijn tussen geloof en wetenschap meer parallellen dan je denkt. De vragen gaan dezelfde kant op. Allebei zoeken ze naar de oorsprong van alles. Maar vragen naar de zin van het leven zal de natuurkunde nooit kunnen oplossen. Dan kom je op een ander terrein. Voor mij is God het begin en het einde, omdat ik daar heilig in geloof. Maar het bestaan van God is niet iets dat je experimenteel kunt aantonen – tenzij dan met een detector, die daarvoor gevoelig is, en da’s gewoon de mens” (D.S. 18 aug. 2019).

Er zijn tijden geweest dat mensen gemakkelijker konden beamen dat God de bron is van alle zijn. Hij had zijn plaats als schepper en drager in het wereldbeeld van de mens.

Staan we nu niet eerder met een mensentype, dat geen aanknopingspunt meer heeft naar God en hem niet zoekt? Moeten we niet veeleer toegeven dat de vervreemding van God, de duisternis en de vragen over hem dieper zitten dan in vroegere tijden? Zitten we als gelovige zelf niet met de vraag: “Waar is hij en waarom zwijgt hij?” Hij lijkt ons steeds te ontglippen. We kunnen hem niet vatten Jozef Ratzinger maakte als jonge theoloog deze bedenkingen in zijn publicatie. Vom Sinn des Christsein. Gelovigen en niet gelovigen, atheïsten en agnostici, we leven met of naast elkaar. In zijn boek over De kern van ons geloof schreef hij: “De gelovige zowel als de ongelovige hebben, als zij zich niet voor zichzelf en voor de realiteit van hun bestaan verbergen, ieder op eigen manier hun aandeel in de twijfel en niemand kan volledig aan het geloof ontkomen; bij de een zal het geloof als tegenstelling van de twijfel aanwezig zijn, bij de ander zal het geloof door en in de gestalte van de twijfel aanwezig zijn” (Op. cit. p. 18). De twijfel, “hij breekt de gelovige open op de twijfelende en de twijfelende op de gelovige” (Ibid.)

Tomás Halík (1948) is een Tsjechisch hoogleraar, die tijdens het communistisch regiem in het geheim priester is gewijd. Tsjechië is een land waar het atheïsme ruim verspreid is. Hij is professor Sociologie in Praag en rector van de universiteitskerk. Hij is de auteur van meerdere boeken.

In zijn boek Geduld met God verwijst hij voortdurend naar de figuur van Zacheüs en naar de houding van Jezus tegenover deze tollenaar. Hij begint dit boek met deze zin: “Op veel punten ben ik het met atheïsten eens, vaak op bijna ieder punt – behalve in hun geloof dat God niet bestaat” (Op. cit, p. 11). Voor hem is de ervaring van Gods zwijgen, van Gods geborgenheid in deze wereld een uitgangspunt, één van de fundamentele ervaringen van geloof (‘p. 14).

Jezus was altijd op zoek naar de mensen die ‘op afstand staan’. Hij zag de randfiguren en nodigt ons daarmee uit tot een voorkeursoptie voor randfiguren van de geloofsgemeenschap, een voorkeur voor de mensen in de ‘grijze zone’ tussen religieuze zekerheid en atheïsme, voor de twijfelaars en zoekers (p. 34).

“Tomás Halík houdt met zijn boek Geduld met God een pleidooi voor meer ‘Zacheüssen’ in de kerk. Deze ‘Zacheüssen’ zijn, net als hun Bijbelse naamgever, mensen die aan de marge van de geïnstitutionaliseerde kerken in Europa en Noord-Amerika zijn. Ze zijn niet per se antikerkelijk of atheïstisch, maar ze kijken graag de kat uit de Bijbelse boom. Volgens Halik kunnen deze ‘marginalen’ op een hele bijzondere wijze ‘iets’ bijdragen aan de kerk: ze hebben het vermogen om te twijfelen en hun geloof tussen haakjes te zetten. Op deze manier voorkomen deze ‘seculieren’ zoals Tomás Halík ze noemt dat kerkmensen zelfgenoegzaam worden in hun zelf gesneden, dogmatische Godsbeelden” (Frank Bosman).

Zacheüs is een man aan de rand. Hij klautert in een boom omdat hij toch belangstelling heeft in Jezus. Zacheüs wil Jezus zien en Jezus ziet hem. Jezus ontmoet Zacheüs en komt bij hem aan huis. Deze ontmoeting betekent een ommekeer. Jezus wijst op de waardigheid, die Zacheüs bezit en in zich draagt. Hij is immers een zoon van Abraham. Hij is een mensenkind, verbonden met alle mensen vanuit de band met God. Hij is de bron van elk leven. God leidt naar de mens, naar onze broeders en zusters. En elke mens kan ons naar God leiden.

Zien we mensen aan de rand? Hoe komen we met hen in gesprek? Wat leren van hen?

Wim werkt als parochie-assistent na jaren ervaring met de kerk in Hong Kong. Na de missie daar is er hier in eigen land nog missie. Velen hebben, hier geen contact meer met de kerk en beschouwen christenen en gelovigen als zonderlingen. Wim gebruikte daarvoor de term ‘social outlaws’. Hij sprak over de groep spirituele migranten, die enkele keren in de loop van hun leven op de diensten van de kerk beroep doen, er even binnen en buiten waaien. Als missionaire kerk mogen we ons niet beperken tot het doorgeven van een pakket van generatie naar generatie. Een missionaire kerk groeit door getuigenis en ontmoeting.