Staan voor de allerhoogste (2004)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 198 niet laden

KARIKATUUR

Een filosoof formuleerde het zo: ‘Overdrijving is het vergrootglas van de geesteswetenschappen’. Een bioloog heeft een microscoop om kleine beestjes zo groot te maken dat hij ze kan bestuderen. Een theoloog heeft de overdrijving om allerlei nuances duidelijk te maken. Vandaag tekent Jezus een spotprent, een karikatuur. Twee mannen komen op het tempelplein. De een loopt zo dicht mogelijk naar het heilige der heiligste toe als hij maar komen mag. Hij wandelt met opgeheven hoofd. Hij weet dat hij zich aan alle regels heeft gehouden en meer dan dat. Hij beschouwt zich als Gods geliefde gast.
De tollenaar vertegenwoordigt het andere uiterste. Hij int belasting voor de vijand die zijn land bezet. Hij verdient er zelf aan. Hij is onrein. Hij mag de tempel niet betreden en hij blijft staan bij het toegangshek. ‘Wees mij genadig’ stamelt hij. Twee mensen bezoeken de tempel.
De voorkeur van God gaat uit naar die tollenaar, zegt Jezus. Dat is de onthutsende clou van het verhaal. En die voorkeur van God is bepaald door het gebed dat de heren uitspreken.

ZELFGENOEGZAAM

De farizeeër is helemaal ingenomen is van zichzelf. Er is in zijn denken geen ruimte voor God. In zijn hart heeft hij alleen maar plaats voor zijn ego. Zelfs de aanblik van de tollenaar kan er bij hem niet meer in. Hij wijst hem af. Wie anderen afwijst leeft niet in de juiste stemming om God aan te voelen.
De tollenaar echter weet dat hij de genade van God en van zijn medemensen hard nodig heeft. Hij is niet vol van zichzelf. Bij hem is plaats voor anderen.
In zekere zin maakt Jezus het ons gemakkelijk. Want zo hoogmoedig als die farizeeër, is niemand van ons. Zo min als weinigen van ons de bescheidenheid hebben van de tollenaar. Wij zijn allemaal mensen die niet helemaal tot bij het Allerheiligste doorlopen en ook niet helemaal achterin zijn blijven staan.
Iets van die farizeeër is ook in ons. Hoe vaak vinden we ons niet de superieure autorijder als we ons ergeren over iemand die voor ons te langzaam of achter ons te hard rijdt? In het buitenland heb ik het gevoel dat we in Nederland de zaken keurig geregeld hebben. We zijn niet zo chaotisch als de Fransen, niet zo rammerig als de Duitsers, niet zo rommelig als de Belgen. Voerendaal is ook niet zo verloederd als Heerlen. Onze tak van de familie kan gelukkig beter leren dan de andere takken en we zijn in elk geval beleefder. De westerse cultuur staat boven die van Arabieren en Afrikanen, hoor je luid verkondigen. Als gelovigen betekenen we meer voor de gemeenschap en katholieken hebben gelijk.
Op duizend manieren denken wij vele malen per dag, soms heel onschuldig, dat we boven anderen staan. En al die keren missen we het uitzicht op God. Een andere houding kan ons gelukkiger maken.

RUIMTE VOOR ANDEREN

Iets van de tollenaar zit ook in ons hart. We kunnen genieten van de informele omgang in België. Van de behulpzame beleefdheid in een winkel in Aken. Van de alles-kan mentaliteit in Frankrijk. We kunnen ook genieten van het voetballen in Amsterdam en Rotterdam. We kunnen mensen uit een andere cultuur bewonderen om hun vermogen van het leven een feestje te maken. Soms beseffen wij dat we ook zelf mensen zijn die moeten rekenen op het begrip en de vergevingsgezindheid van God en mensen.
Juist dat besef, dat we onszelf niet genoeg zijn, dat verbindt ons met de Geest van God. Het allerheiligste nader ik het dichtst wanneer ik, als de tollenaar, besef dat ik anderen nodig heb. Dat kan ook zonder minderwaardigheidsgevoel: helemaal achterin de tempel hoef ik niet te blijven staan. Maar zo ergens halverwege; midden tussen de mensen mag ik de Allerhoogste aanwezig weten.

BROMBEER

Lieve kinderen. In het bos woonde een grote beer. Onder het wandelen liep hij een vrolijk liedje te brommen, want de beer was heel tevreden met zichzelf. ‘Ik heb niemand nodig!’ dacht hij en hij schopte een dikke steen in de richting van een eekhoorntje dat haastig de boom in vloog. De beer zocht honing. Daar zag hij een dunne spleet in een oude stam waaromheen enkele wilde bijen zoemden. De beer stapte erop af. Hij stak zijn klauw in de smalle opening. Hij voelde met zijn tenen en nagels in het rond. De bijtjes zoemden angstig eromheen, maar zijn behaarde vel was dik en steken konden ze hem niet. De beer stak zijn poot nog dieper in het gat. Hij ging op zijn tenen staan. Wat zat dat nest diep verstopt! Hij kreeg er een lamme poot van. ‘Even uitrusten’ dacht de beer, maar o jee, hij kon zijn poot niet meer uit de boom krijgen. Hij zat klem en hoe harder hij probeerde, des te dieper kwam zijn elleboog in de speet vast te zitten.
Al tien minuten hing de beer vast. Plotseling stond een nieuwsgierig eekhoorntje voor zijn neus. ‘Zo’, zei het plagerig, ‘ben je aan het uitrusten van steentje schoppen naar kleintjes?’ ‘Asjeblief’, riep de beer, ‘ga hulp voor me halen!’ ‘Zo? En wie moet ik dan halen? De jagers? De konijnen die je altijd aan het schrikken maakte?’ En de beer kreeg spijt over alle slechte dingen. ‘Kom’, zei de eekhoorn. Ik zal je helpen. ‘Jij kleintje, je kunt me toch niet optillen.’ ‘Niet nodig.’ En de eekhoorn begon te knabbelen aan de spleet in de boom, totdat die groot genoeg was en de beer zijn poot kon bevrijden. En vanaf dat moment was de beer de beste vriend van de eekhoorntjes en de kinderen!