26e zondag door het jaar C (2007)

En wat nu, als Lazarus tóch uit de doden was opgestaan? Als hij die vijf broers van de rijke man was gaan waarschuwen? Zou de wereld er dan niet vele malen beter hebben uitgezien? Zouden de mensen dan niet eindelijk eens wat geleerd hebben? Zou dan het leven sterker blijken dan de dood?
Het antwoord is nee. Het is een typische manier van redeneren, die ook voor onze tijd wel kenmerkend is: als nu eens dit, of: ware het niet dat… Maar dat is, dunkt mij, een doodlopende weg. Het perspectief verandert er niet mee. Het getuigt van weinig realiteitszin wanneer iemand verzandt in zulk een wijze van denken: als ik straks eens dit doe, en dan nog dat en dat probeer, dán komen er nieuwe kansen en mogelijkheden. En dán pas komt het goed.
Nu is het natuurlijk geenszins verkeerd om toekomstgericht bezig te zijn, om iets nieuws te proberen, om rekening te houden met wat hierna komt, om in te spelen op wat komen gaat. Maar we leven echter ook hier en nu, en niet, of nog niet, dáár en dán. En het evangelie roept ons op, om hier en nu, in deze concrete omstandigheden, iets te maken van het leven dat wij allen hebben ontvangen, van ons bestaan dat wij in handen hebben, van onze talenten die ons in de schoot werden geworpen. In die zin is er geen ‘straks’, of  ‘dan’.

Straks is het te laat en dan kunnen we niet anders dan spijt hebben over het niet geleefde leven. Want echt geleefd heeft die rijke man niet, zo lijkt het verhaal óók te zeggen. Om te beginnen heeft hij geen naam, en dat is veelzeggend. Hij loopt wel in mooie kleren en viert iedere dag uitbundig feest. Maar al dat uiterlijk vertoon ten spijt, gaat hij niet alleen aan de naaste voorbij, maar ook aan zichzelf. Elke dag is het feest. Maar elke dag is ook hetzelfde. Het feest is niets bijzonders meer. Zijn evenmens is steeds dicht bij hem, maar die ontmoet hij niet werkelijk.

Hij leeft niet echt, maar, zo staat er, hij krijgt een eervolle begrafenis. De arme daarentegen heeft niets. Hij is met zweren overdekt, hij heeft honger, en hij heeft geen thuis. Hij ligt voor de poort. In dat neerliggen herkennen we het beeld van ieder mens die geen kracht heeft te staan, de mens zonder macht, zonder recht, zonder hulp. Er gaapt daarenboven een diepe, zij het onzichtbare kloof tussen Lazarus en de rijke. De honden zijn vrienden. Maar hij heeft een naam. Lazarus. Naar het Hebreeuwse: Lo-ezer: geen hulp. En naar het Griekse Eleazar: God helpt. Die dubbelzinnigheid komt ook in het hele verhaal terug: geen hulp van mensen, uiteindelijk wel van Godswege. Deze Lazarus nu leeft niet aan zichzelf voorbij. Hij heeft een verlangen. En dat draagt hij heel de weg van zijn bestaan met zich mee. Het is haast het enige dat hem gaande houdt.
Overigens: zonder dat hij tijdens zijn leven het genoegen mag smaken van vervulling en vrede. Hij is afhankelijk van wat bij de rijke van de tafel valt, en kennelijk is er niemand die hem hogerop doet gaan. Zijn leven van alledag lijkt leeg en onvervuld. Maar de leegte van zijn bestaan is merkwaardig genoeg niet schrijnender dan in het geval van de rijke. Integendeel, het lijkt wel of die arme moedig doorgaat, tegen beter weten in, tegen de klippen op. Misschien komt er een dag dat de rijke hem werkelijk in de ogen zal kijken. Het is een leegte die  wacht op vervulling. Een wachtende aanwezigheid. Het bestaan van die rijke, hoe gevuld ook, is eigenlijk dus nog leger dan dat van de arme. De rijke gaat helemaal op in het dagelijkse feestgewoel. Maar de ware vreugde vindt hij niet. Zijn maag wordt gevuld, maar niet zijn hart. En als het feestgedruis niet langer aanzwelt en stilaan verstomt, is er niets meer. De arme en de rijke sterven allebei. Maar dan worden de rollen omgedraaid. De rijke valt ten prooi aan vele pijnen; de arme wordt gedragen in de schoot van Abraham. Er gaapt tussen hen een diepe kloof. Die kloof was er in vroeger dagen ook al, maar is nu zichtbaar geworden. De rijke geeft er ondanks zijn vele pijnen blijk van dat hij nog niets geleerd heeft. Hij blijft bevelen uitdelen en ziet Lazarus kennelijk nog altijd als zijn mindere, zijn ondergeschikte.
‘Geef Lazarus opdracht zijn vinger in water te dopen en mij te komen verfrissen’.
‘Laat Lazarus mijn broers waarschuwen. Als er iemand uit de doden opstaat, zullen ze wel luisteren’.

Maar Abraham, die de rijke liefdevol ‘mijn zoon’ noemt, willigt zijn verzoek niet in. Die broers hebben toch Mozes, en ze horen toch de stem van de profeten? Dat lijkt toch meer dan voldoende? Lazarus zelf doet er het zwijgen toe. Woorden zijn niet meer nodig, u hij de volheid van de vertroosting mag genieten. Het lijden is voorbij, nu er is enkel stilte. Het is in deze stilte dat we opnieuw uitkomen bij de vraag: wat heb ik van mijn leven gemaakt? Wie ben ik werkelijk geworden? En hoe ben ik omgegaan met wie mij waren toevertrouwd? Ken ik hun naam, hun gezicht? Of gaapt er ook hier een diepe kloof, onoverbrugbaar, onmetelijk? Het evangelie attendeert ons op de mogelijkheid om nu, vandaag nog, om te zien naar mensen om ons heen. Niet straks, na de koffie, niet morgen, na het weekend, maar nu al. Om liefde gaan wij een leven, om warmte, om alles, om alles of niets, mét die ander. En God? Die komt in het verhaal niet direct ter sprake. Maar waar mensen zich wagen en zich geven aan elkaar, waar ieder omziet naar een ander, daar gebeurt God. Daar komt een kracht vrij, die mensen uit de dood doet opstaan. Daar gebeurt verrijzenis. Daar is Jezus zelf aanwezig, verrezen uit de dood. Moge dat ook hier en nu aan ons geschieden, in deze Eucharistie, en moge Hij zijn leven aan ons uitdelen en zijn vertroosting schenken, tot zegen van ons en van heel zijn volk.