22e zondag door het jaar C - 2019

Zusters en broeders,

Toen ik elf jaar was, zat ik in een voorbereidend jaar secundair onderwijs. Eigenlijk was dat een jaar zoals een ander, met vakken als godsdienst, Nederlands, Frans, wiskunde, aardrijkskunde enzovoort, maar Latijn of Grieks was er nog niet bij. Wat er wel bij was, was wellevendheid, een vak waarin we leerden hoe we op een beschaafde manier moesten eten, hoe we met elkaar moesten omgaan, hoe we ons in de les, op de speelplaats, in de eetzaal, kortom: overal, moesten gedragen. Hoe we niet altijd zelf aan het woord moesten zijn, maar met respect naar elkaar moesten luisteren, en meer van die voorschriften die een gemeenschap leefbaar maken. Die gedragsregels en voorschriften werden trouwens toen niet uitgevonden, maar waren al honderden jaren tevoren in invloedrijke boekjes en boeken verschenen. Zolang streefde men er al naar om beschaafd met elkaar om te gaan.

Aan dat alles moest ik denken toen ik het evangelie las. Daarin zegt Jezus hoe men zich bij een uitnodiging op een feest moet gedragen. Misschien lijkt het merkwaardig dat Hij zo’n tafelgedrag beklemtoont, maar het toont aan dat Hij helemaal geen wereldvreemde Messias was die alleen aan geloof en vroomheid kon denken. Zo was Jezus helemaal niet, en zo is dus ook het christendom niet. God is immers niet veraf, Hij leeft midden onder ons, en Hij vraagt ons in alles wat we doen en denken mee te werken aan de droom van zijn schepping, en dat is een Koninkrijk van liefde en vrede.

Wie in dat Koninkrijk van God naar de beste plaats zoekt, moet die dus niet zoeken in eer en aanzien, maar in nederigheid en bescheidenheid, want wie wil scoren in de ogen van God moet dienaar zijn van allen. Het gaat God immers niet om rijkdom, om afkomst, om dure titels en hoge betrekkingen, maar om liefde, om dienstbaarheid. Juist de mens die niet belangrijk is in de wereld staat bij Hem in hoog aanzien. ‘Als ge een gastmaal geeft, nodig dan armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit, want zij kunnen u dat niet vergelden,’ zegt Jezus in dat verband. Die mensen kunnen u immers niet uitnodigen om u te vergoeden, juist omdat ze arm, gebrekkig, kreupel of blind zijn.

En zo zien we dat het Koninkrijk van God de omgekeerde wereld is. Of anders gezegd: onze wereld is de omgekeerde wereld van Gods Koninkrijk, want hij is pal het tegenovergestelde van wat God bij zijn schepping heeft gewild. Die tegenstelling wil Jezus veranderen. Hij wil de wereld van ieder voor zich, van onverschilligheid, van eigenbelang weer in de juiste richting doen wentelen, in de richting van Gods droom bij de schepping. Een wereld van liefde, van vrede, van broederlijkheid, van barmhartigheid. ‘Zalig de armen van geest’, zegt Hij, en daarmee prijst Hij hen die nederig van hart zijn, die zichzelf niet de belangrijkste mens ter wereld vinden, die waar ze ook komen niet de voornaamste plaats opeisen. Wat zou de wereld een hemel op aarde zijn als hij alleen door zulke mensen was bevolkt.

Zusters en broeders, ‘als ge rijk zijt, blijf dan bescheiden’, zegt Jezus Sirach in de eerste lezing. En  in het evangelie zegt Jezus: ‘Al wie zichzelf verheft, zal vernederd worden.’ Wat doen wij in dat opzicht? Zijn wij op zoek naar de beste plaatsen voor onszelf? Vinden wij onszelf het belangrijkste wezen op aarde? En wie nodigen wij uit in ons leven? Alleen maar mensen van wie we een tegenzet verwachten? Of willen wij echt meebouwen aan dat heerlijke Koninkrijk van God? We zingen daar geregeld een prachtig lied over, waarvan het refrein precies aangeeft hoe we dat kunnen doen.  ‘Mens voor de mensen zijn, herder als God, trooster voor groot en klein, zo lief als God’, zingen we. Wat zou het mooi zijn als we dat niet alleen zouden zingen, maar ook zouden doen. Als we dus een even goede herder zouden zijn als God, en even troostend en lief zouden zijn als Hij. Laten we ons daar echt voor inspannen. Amen.