Jezus' laatste woorden

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 233 niet laden

De lijdensverhalen zijn bij de evangelisten erg gelijklopend. Daarom is het des te verwonderlijker dat ze onderling van elkaar verschillen, wanneer ze de laatste woorden van Jezus vermelden.

Bij Marcus en Matteüs roept Jezus vertwijfeld: "Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten?" Verraden door een vriend, in de steek gelaten door zijn volgelingen, verworpen door zijn volk en veroordeeld door de religieuze meesters, gekweld door de snerpende pijn van de spijkers, moeizaam naar adem snakkend, valt Jezus aan de smartelijkste eenzaamheid ten prooi. Geen wonder dat God hem afwezig lijkt. Het lijden, zeker het lijden van onschuldigen, heeft altijd een kloof tussen God en mens tot stand gebracht. Wanneer hij geconfronteerd wordt met groot lijden, het zijne of dat van anderen, kan de mens niet anders dan de vraag stellen: "Waar is God nu? Waarom laat hij dit toe?"

Omdat zij op deze vraag geen antwoord vinden, vallen sommigen in het bodemloze atheïsme. Voor hen is God er niet meer, ofwel is hij nutteloos geworden. Zij verwachten niets meer van hem, in tragische trots, of tragische opstandigheid of tragische hoogmoed. "Mijn God, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten?", is pijnlijk direct, maar het loochent God niet. Het roept hem aan, ook al betreurt het zijn afwezigheid; en dus houdt het de ruimte open voor Gods naderbijkomen. Er is plaats voor een verandering van de houding van verlatenheid naar een houding van vertrouwen. Dat is tenminste de evolutie van psalm 22; die vertrekt van het citaat, dat werd aangehaald, en verandert dan geleidelijk van inhoud en toon tot de psalmist zeggen kan: "Mijn broeders zal ik melden hoe nabij gij zijt / lovend spreken van u in de gemeenschap." Men mag veronderstellen dat de evangelisten bijbelvast genoeg waren om in het citaat van de aanvangsverzen naar de gehele psalm te verwijzen. Jezus' onloochenbare smart, die haar uitdrukking vindt in het aanvangsvers van psalm 22, wordt dus, zo suggereert de verwijzing, overwonnen in een gebed waarvoor geen stem meer is.

Een dergelijk gebed vinden we bij Lucas. Het geeft blijk van godsvertrouwen: "In uw handen leg ik mijn geest." Ontledigd van alle hoop op redding, onmachtig tot welke daad dan ook, erkent de mens die zo bidt, dat hij zijn bestaan aan God kan toevertrouwen. God is voor hem groter, betrouwbaarder, liefdevoller dan wat de pijn suggereert. De lijdende weet misschien niet door welke hel hij zal moeten gaan, maar hij werpt zich, haast blindelings, in Gods armen. Dat hij dat kan, is te danken aan zijn leven in geloof. Hij heeft altijd Gods wil gezocht, zijn leven dankend aanvaard als een gave en een roeping; en aan de andere kant heeft hij zichzelf verloochend om God naar behoren te dienen. Zo heeft hij zijn bestaan niet in het ik maar in God verworteld. Zijn gebed nu is de herhaling van wat hij altijd al heeft gevraagd.

Wie zo heeft geleefd, niet voor zichzelf maar voor anderen, niet uit zichzelf maar uit de kracht van genade, heeft zijn leven als een opdracht uit Gods hand ontvangen. Hij mag in alle eenvoud zeggen: "het is volbracht". Hier klinkt het alsof mislukking en dood bij de opdracht hoorden. Misschien is de pijn geen beproeving, maar hoogste opdracht om afhankelijk te worden, niet in staat tot zelfbehoud. Komt de lijdende mens zo misschien dicht bij zijn God, die immers zelf weerloos is geworden als een kind, afhankelijk van zijn mensen, machteloos in zijn wachtende liefde? De mens wordt dan zichzelf in de "ontlediging": zijn passie wordt zijn hoogste daad, hij bereikt zijn heerlijkheid in zijn ondergang. Dat is een typisch Johanneïsche gedachte, hooggestemd, maar moeilijk om te begrijpen en zeker om te beleven. Wij kunnen alleen maar bidden dat ons levenseinde door zulke gevoelens zal worden beheerst.