Doop van de Heer (2009)

Beste dorpsgenoten,

Wat een schitterende tekst, die eerste lezing. Drie keer het woord gerechtigheid, het geknakte riet dat overeind mag blijven staan zo goed en zo kwaad als het kan, het kleine vuurtje dat zijn beetje warmte mag blijven delen.

Ik neem u bij de hand om een licht voor de volken te zijn, blinden zien het licht, gevangenen zijn weer vrij en staan in het volle leven.

Dat alles zal zich afspelen over heel de aarde, tot heel ver weg, alle mensen zullen het ondervinden.

Het valt me op dat de bijbelse dichters zo gemakkelijk over grote afstanden en ruimtes als hemelen, alle volken, verre kusten schreven, terwijl ze geen idee konden hebben waar ze het over hadden.

Nog vreemder is het dat dit woorden zijn uit het boek dat voor velen in de staat Israël nog heiliger is dan voor ons. Maar de teksten die wij zo mooi vinden slaan ze over en ze lezen alleen over God die hen nog altijd recht op "hun land" geeft en hun vijanden nog altijd zal verslaan. En dan grijpen ze naar hun wapens en bewijzen daarmee hoe God nog altijd aan hun zijde is op het slagveld. De god van al die mooie praatjes dient hen tot niets. Daar mogen wij van genieten.

Doen wij dat? Genieten wij van die ontroerende, vertederende woorden, beloften, vergelijkingen?

Voor de oude Joodse dichters waren ze eindeloos verder weg dan ze beseften. Voor ons zijn ze te groot om er door geraakt te worden, lijkt het.

Ik bedoel dit: wij zien en horen zoveel dat ver boven onze vermogens gaat. Gerechtigheid, bevrijding, barmhartigheid en al die religieuze waarden blijven grote woorden waar we ons aan vertillen, zo denken we. Als we de boel binnen onze eigen muren een beetje op orde hebben, dan mogen we al heel blij zijn. Zijn we dat?

Maanden terug zag ik een foto in een tijdschrift: een jonge vrouw die ernstig of vragend kijkt. Een klein kind met een ijsmuts op, oogjes dicht, drukt zijn of haar neusje en voorhoofd tegen de hare. Op het gezicht van het kind glanst een glimlach.

Geen woord, geen onderschrift. Die foto spreekt mij aan, ontroert me diep, dat is genoeg, ook al versta ik er niets van.

Toch vind ik in de foto alles terug dat ik lees in de eerste lezing. Als ik al die woorden hoor, is het te veel, te groot. Als ik naar die foto kijk, zie ik dat het kan.

Ik hoef niets te doen. Het overkomt me, zonder me te overdonderen.

Dat is de menswording van al die grote woorden die over ons worden uitgestort.

Hoeveel kleins, als dat geknakte riet, of dat kwijnend kaarsje, zie en voel ik niet, telkens opnieuw. Het spreekt tegen me, ik word aangesproken, geraakt, geknuffeld, door bijna niets. Ik hoef het niet te verstaan, hoef het niet te proberen.

Denk aan je adem die steeds opnieuw bij je binnenkomt, je raakt, iets tegen je smiespelt dat jij niet verstaan want het stamt van miljarden jaren terug.

Af en toe zal het jou dan ook kunnen gebeuren zoals we het hoorden in het evangelie: "Hij zag de hemel openscheuren en de Geest als een duif op zich neerdalen. En er kwam een stem uit de hemel: "Gij zijt mijn zoon, mijn veelgeliefde; in u heb ik mijn welbehagen."