Tweeëntwintigste zondag door het jaar (2009)

"Luister dan, Israël, naar de voorschriften en bepalingen", naar alles wat door God wordt voorgeschreven, naar de geboden van de Heer uw God, die onderhouden moeten worden, zonder dat er iets van wordt afgedaan. En nota bene daaruit zou dan voor de andere volkeren, voor de andersdenkenden, voor de niet-gelovigen onze wijsheid moeten blijken en ons inzicht: "Als zij deze voorschriften horen, zullen ze zeggen: Dat machtige volk is wijs en verstandig ... is er soms een andere grote natie die zulke volmaakte voorschriften en bepalingen heeft als de wet die Ik u heden geef?" De Joden zweren bij de wet. Wij zeggen dan: dat is het Oude Verbond. Wij zweren bij de vrijheid. Dat zou dan het nieuwe verbond zijn. Daarbij wil ons dan ook nog wel een tekst uit de brief aan de Romeinen te binnen schieten: "De glorierijke vrijheid van de kinderen Gods" (Rom 8,21). Toch zien we dan over het hoofd dat niemand méér gebonden is dan het kind. Maar díe gebondenheid wordt, wanneer het kind goed is ingesteld, wel in vrijheid beleefd. De vrijheid van de kinderen Gods heeft in elk geval niets te maken met de vrijheid die wij zo begeren: de vrijheid van alle voorschriften en bepalingen, van alle gebondenheid. Want de vrijheid van de kinderen Gods is nu juist de allerhoogste gebondenheid. Voor ons is de leus: 'weg met de wet, leve de vrijheid.' Alsof het zo zou zijn, dat, wanneer je de wet wegdoet, je de vrijheid zou overhouden.

Maar zo is het niet in het evangelie, ook niet in het evangelie van vandaag. Het evangelie zegt niet: de wet wordt afgeschaft, maar zij wordt juist vervolmaakt, vervuld, tot vervulling gebracht, tot in het hart. Je kunt je niet meer achter de letter van de wet verschuilen. Dat was wat de Joden in Jezus' tijd geneigd waren te doen, de wet, de letter van de wet gebruiken om niet de wet naar de bedoeling, naar de geest te hoeven beleven: "Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij. Zij eren Mij, maar zonder zin," je zou ook kunnen zeggen: zonder hart, "en mensenwet is wat zij leren." Jezus laat de wet staan. Geen jota of haaltje mag er vanaf. De wet moet vervuld worden naar haar bedoeling: "Gij zult niet doden. Wie doodt zal strafbaar zijn voor het gerecht. Maar Ik zeg u: alwie vertoornd is op zijn broeder, zal strafbaar zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: dwaas, zal strafbaar zijn met het vuur van de hel" (Mt 5,21,22).

"Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult geen echtbreuk plegen. Maar Ik zeg u: Alwie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk met haar gepleegd" (Mt 5,27,28). De oudtestamentische wet was er niet om de vrijheid te beknotten, zij was integendeel uitdrukking van de vrijheid van het volk. Toen het volk vrijgekomen was, kon het pas aan eigen wetten denken. De wet is niets anders dan de structuur van de gemeenschappelijke vrijheid. Door de wet kan de vrijheid van het volk functioneren. De wet is dus een functie van de volksvrijheid zelf. Vandaar dat wij wetten aantreffen bij de oorsprong van het volksbestaan van Israël, bij het begin van het volksvormend verblijf in de woestijn. Dat de wetten een plaats kregen terstond na het verkrijgen van de vrijheid, wijst erop, dat zij eerder als een teken van vrijheid worden opgevat dan als het tegendeel. God is niet alleen de bevrijder, maar ook de wetgever. Mét de vrijheid geeft God aan het volk de wet als charter van de vrijheid, waardoor de vrijheid in het verdere bestaan van het volk tussen de andere volkeren ook zou worden gegarandeerd. Deze wet is heilig, ook de profane wetten: het slavenrecht, het strafrecht, het vergoedingsrecht, de bescherming van minder weerbaren en minderheden, zij heten tezamen met de altaarwetten en de wet op de liturgische seizoenfeesten: het verbondsboek. De wetten zijn heilig, ook in hun profane gedeelten, en wel omdat het volksbestaan erdoor wordt gestructureerd als van een volk dat zich in zijn bestaan zelf opgenomen weet in een verbond, zich afhankelijk weet van een verbondspartner, God de Heer. Is de wet een charter van vrijheid, deze vrijheid wordt als een gave ervaren, van Godswege geschonken en gegarandeerd. Zij wordt als een genade ervaren.

De wet is dus een wet van genade. De wet schept orde in het bestaan dat genade is. De wet is zelf ordening van genade. De wetten horen dan ook thuis in de ark van het verbond, de verbondsark en er hoort besprenkeling van bloed bij, dat wil zeggen er wordt een bloedsgemeenschap gesuggereerd. Zo sterk is die band tussen God en zijn volk: "Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden en bepalingen van de Heer... De volgende morgen bouwde hij een stenen altaar met twaalf wijstenen, naar de twaalf stammen van Israël. Mozes nam de helft van het bloed van de stieren en deed dat in schalen, terwijl hij de andere helft uitgoot over het altaar. Toen nam hij het verbondsboek en las dit voor aan het volk. Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en sprak: Dit is het bloed van het verbond dat de Heer op grond van al deze woorden met u sluit" (Ex 24,3,4-8). Zo kunnen wij de geestdrift van de Jood voor de wet beter begrijpen en ook Jezus' ergernis wanneer deze zo misbruikt wordt om zijn eigenlijke bedoelingen teniet te doen: "De wet van de Heer is volmaakt, een verkwikking voor de ziel. Het gebod van de Heer is betrouwbaar; een wijsheid voor de eenvoudigen. De bevelen van de Heer zijn rechtvaardig: een vreugde voor het hart. De voorschriften van de Heer zijn onberispelijk: een licht voor de ogen. Het woord van de Heer is zonder smet: voor eeuwig bestendig. De oordelen van de Heer zijn waarheid: alle rechtvaardig." "Kostbaarder zijn zij dan goud en edel metaal; zoeter dan honing en zeem uit de raten. Ook uw dienaar weet ze naar waarde te schatten" (Ps 19,8-15).

Het gaat om de religieuze betekenis van de wet en de wetsvervulling. Men ziet in de wetsvervulling niet alleen maar zichzelf aan het werk, maar ook God die ons de wet stelde. De wetvervulling is een belevenisvorm van Gods verbond en van zijn belofte. De wetstrouw hoeft dus niet per se te leiden tot puur zelfvertrouwen en zelfoverschatting, maar kan zelf een uiting zijn van Godsvertrouwen. De menselijke wetten hebben een religieuze betekenis. Ze staan niet alleen in de context met de mensen, om hun bestaan veilig te stellen, maar, omdat God ook onmiddellijk betrokken is bij alles wat wij aan onze naasten doen, is wetsvervulling ook altijd een religieuze aangelegenheid en heeft het te maken met onze verhouding tot God. We voelen ons geweten knagen wanneer wij de Tien Geboden niet nakomen. Wij staan altijd met heel ons hebben en houden in de dienst van God. Niets is er louter profaan. Alles is sacraal, alles staat in de dienst van God. Bidden wij tot God die onze Schepper en onze Bevrijder is, als kinderen van God met de vrijmoedigheid van de kinderen, die vol vertrouwen mogen naderen tot de troon van de genade.