Wie is de sterkere? (Gen. 3,9-15)

Esther was behoorlijk ontstemd. Ze ergerde zich aan een lezing die ze kort voordien in de eucharistie op zondag had gehoord. “Hoe is het mogelijk, vroeg ze zich af, in onze tijd dergelijke teksten voor te lezen?”

Het ging over de lezing van het paradijsverhaal in het boek Genesis. Spontaan zullen niet te veel voorgangers deze lezing kiezen.

De eerste hoofdstukken van die Bijbelboek gaan over de oergeschiedenis en zijn verwant aan oude verhalen en mythen. “Het getuigt niet van ongeloof, wel integendeel, om dit verhaal als mythe tot ons te laten spreken. Een mythe is een literair genre, dat afkomstig is uit een cultuur, waar alle treffende karakteristieken van ons bestaan bekeken, beleefd en uitgelegd werden als afkomstig van uit een goddelijke wereld, die tegelijk zo anders is als de onze en er zo goed op gelijkt” (Paul Van den Berghe, Avondlijke mijmeringen p. 64).

De schrijvers van de eerste hoofdstukken van het boek Genesis verwerken hun materiaal vanuit het geloof in de éne en enige God, Schepper van het heelal en tevens de bevrijder van het volk Israël uit de slavernij. Bij hen is er geen sprake van goden, die onder elkaar wedijveren of in conflicten leven. Hun God is geen concurrent van de mens. Hij is de Heer van het universum, die begaan is met de mens.

Het paradijsverhaal met de boom van de kennis van goed en kwaad is geen geliefd verhaal. Dit verhaal kreeg een te groot gewicht toegekend in het denken over de erfzonde. Het handelt over zonde en over grenzen. Daarvan wil de autonome mens niet horen. Het is hem natuurlijk toegestaan op zoek te gaan, nieuwe wegen te volgen, grenzen te verleggen. Wij mogen ons niet doodstarren op de ene weg die versperd is en daarbij de andere wegen vergeten die we kunnen gaan. De mens is een vrij wezen en moet verantwoordelijkheid opnemen.

Het verhaal stoort hedendaagse oren. Het stoorde ook al deze in vroegere tijden omwille van de rol, die daarin aan Eva wordt toegeschreven. Zij verschijnt als de grote schuldige.

En toch bevat het verhaal rijke elementen. Het gaat over de mens in zijn verhouding tot God, al schenken velen daaraan nu geen aandacht. Het gaat eveneens over de verhouding tussen man en vrouw, die schoon is en die zo complex kan zijn, alsook over de omgang met de schepping. Wij zien het mechanisme waarbij wij de schuld van ons afschuiven. De man beticht de vrouw, de vrouw beschuldigt de slang.

Tot op vandaag worstelen wij met de vraag waarom is er kwaad? Hoe komt het kwaad in de wereld? (R. Moreels, Is de mens slecht?). Wat is de kracht van het geweten?

De mens beseft zijn schamele toestand. Hij voelt zich onbeholpen in het universum. Maar deze toestand zet hem aan om te reageren, om zich in te zetten, zich te verdedigen en te beschermen. Hij zal zich klederen maken en de aarde bewerken.

“Adam, waar ben je?”

In dit verhaal horen we de allereerste vraag die God aan de mens stelt nadat hij hém geschapen heeft. Waar zijt gij? Iemand is om mij bekommerd. Hij of zij zoeken mij. Een kleine jongen was ontgoocheld in het spel. Ze hadden voor verstoppertje gespeeld. Hij had een verborgen plekje gevonden, maar niemand kwam hem zoeken.

Het paradijsverhaal geeft de boodschap dat God, die de mens heeft gemaakt, hem zoekt. Deze vraag kan echter overkomen als een klacht een aanklacht. Mens, wat heb je allemaal al uitgestoken? Hoe zijt je met de wereld omgegaan? Hoe heb je jouw broeder en zuster behandeld? Hoeveel heb je er reeds gedood? Waarom heb je Dresden, Aleppo, Coventry verwoest? Mens, waar was je tijdens de genocide in Rwanda?

“Mens, waar was jij?” Bij zijn bezoek in 2014 aan Yad Vashem vertrok paus Franciscus van deze vraag van God in het boek Genesis voor zijn bezinning over de Holocaust.

“Adam, waar ben je?” (Gen. 3,9) 

Waar ben je? Waar ben je geëindigd?

Op deze plaats, het memoriaal van de Shoah, horen we deze vraag van God weerklinken: “Adam, waar ben je?”

In deze vraag klinkt heel het verdriet van de Vader die de zoon verloren heeft. 

De Vader kende het risico van de vrijheid. Hij wist dat de zoon zou kunnen mislopen… maar waarschijnlijk kon zelfs de Vader een dergelijke val, een dergelijke afgrond vermoeden!

Die kreet “Waar ben je?” weerklinkt hier, in het aanschijn van die onmetelijke tragedie van de Holocaust, als een stem die opgeslokt wordt in een bodemloze afgrond… Mens, wie ben je? Ik herken je niet meer.

Wie ben je, mens? Wie ben je geworden? 

Tot welke gruwel ben je bekwaam?

Wat heeft je zo laag doen vallen? 

Het is niet het stof waaruit je gemaakt bent. Het stof der aarde is goed, werk van mijn handen.

Het is niet de levenslucht die ik in je neus geblazen heb. Die adem komt van mij en is goed (Gen. 2,7).

Neen, deze afgrond kan niet alleen jouw werk zijn, het werk van je handen, van je hart…

Wie heeft je bedorven? Wie heeft je misvormd?

Wie heeft je besmet met de verwaandheid je van goed en kwaad meester te maken?

Wie heeft je overtuigd dat je god was? Je hebt niet slechts je broeders gemarteld en gedood, maar je hebt ze aan jezelf geofferd, want je hebt jezelf tot god gemaakt. Vandaag horen we opnieuw de stem van God: “Adam, waar ben je?”

Uit de aarde stijgt een onderdrukte zucht op: Erbarm U over ons, Heer!

Van U, Heer onze God, is de gerechtigheid, van ons de schande op het gelaat, de schaamte (Baruch 1,15).

Een onheil heeft ons getroffen zoals nooit onder het hemelgewelf geschied was (Bar 2,2). 

Luister nu, Heer, naar ons gebed, hoor onze smeekbede, red ons omwille van uw erbarmen.

Bevrijd ons van deze monsterachtigheid. Almachtige Heer, een ziel vol angst roept tot U. Luister Heer, ontferm U!

We hebben tegen U gezondigd. U troont eeuwig (Bar 3,1-2).

Gedenk ons in uw barmhartigheid.

Geef ons de genade ons te schamen over wat wij, als mensen, in staat waren te doen, ons te schamen over de grootste afgoderij, over het misprijzen en de vernietiging van ons vlees dat U uit het slijk geboetseerd hebt en met uw adem tot leven hebt gewekt.

Nooit meer, Heer, nooit meer! “Adam, waar ben je?” 

Zie ons hier, Heer, met de schaamte om wat de mens, geschapen naar uw beeld en gelijkenis, in staat was aan te richten.

Gedenk ons in uw barmhartigheid.”

Een belofte

Het paradijsverhaal eindigt met een belofte en een woord van hoop. Er is vijandschap tussen de slang en de kroost van de vrouw. Haar nageslacht zal de kop van het dier verbrijzelen. Deze zin zou dan al een verwijzing inhouden naar de verlossing die Jezus, de zoon van Maria zal brengen. Daarom worden deze verzen beschouwd als een proto-evangelie. Ze zijn de eerste aankondiging van de rol van Jezus. Hij overwint de boze. Het kwaad zal finaal overwonnen worden. Hier ligt allicht de band met het evangelie, dat deze zondag gelezen wordt. Gewoonlijk staan op zondag de eerste lezing met een tekst uit het Oude Testament en het evangelie met elkaar in verbinding, hetzij als aanloop, hetzij als contrast.

Marcus geeft aan dat de schriftgeleerden Jezus aanvallen omwille van zijn duiveluitdrijvingen. Zij verwijten hem dat Beëlzebub in hem huist. Jezus antwoordt hierop heel kordaat. Hij geeft aan dat hij de sterkere is. Hij heeft als de sterkere de sterke gebonden en overwonnen (KKK 539).

Tegenover het neen van Adam staat het ja van Christus.

Aan zijn familieleden die hem naar huis willen terughalen, verklaart Jezus dat hij een nieuwe gemeenschap samen brengt die zoals hij zelf de wil van volbrengen.

Hij spreekt van de nieuwe gemeenschap van allen die de wil van God doen. Wij mogen ons er bij aansluiten. “Mijn broeder en mijn zuster en mijn moeder zijn zij die de wil van mijn Vader volbrengen” (Mc. 3,35).