God is onderweg (2011)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 198 niet laden
IN DE TENT
Wandelen was vroeger geen favoriete bezigheid; wel bij mijn ouders, maar niet bij de kinderen. Het was saai. De bijna extatische bewondering van mijn moeder voor lelietjes van dalen in de kloostertuin van Opveld, ging ons voorbij. Wij hadden actie nodig. Vaak hadden we genoeg aan een kapot fotostatief, overgebleven van de film-hobby die mijn vader voor de oorlog had opgegeven, en een groene deken die Amerikaanse soldaten hadden achtergelaten. We zetten twee benen van het statief uiteen en het derde tegen een boomstam aan. De deken ging er overheen en we hadden een tent. Nu werd het leven mooi. We gingen zogenaamd slapen in het gras, we gingen bij elkaar op bezoek en trakteerde op een koekje. De geur van gras, de ongereptheid van de dauw en stemmen van vogels, krekels en paarden, herinner ik me als de mooie dingen van een tent. Je was dichter bij elkaar en dichter bij de schepping. Er werd minder voeten-geveegd en handen-gewassen. Hoogtepunt was een kampvuur en mijn vader met zijn gitaar.

UIT DE TENT
Later groeide de luxe en je hechtte daaraan. Een zekere decadentie kwam in het leven. Je was in een tent niet alleen dicht bij de aarde, maar het kon er ook steenkoud zijn en de sfeer was er tijdens een onweersbui ronduit angstig. Je kreeg pijn in de rug van een veldbed, je verstijfde bij het snuiven van een koe onder het tentzeil. Je kreeg de kippenbout niet gaar op een weifelend vlammetje en je wilde eindelijk thuis weer eens in een makkelijke stoel zitten en onder de douche gaan, zonder in een rij met je handdoek in de modder te staan.

IN HET HUIS
Voor de Hebreeën, eeuwen voor de jaartelling, was kamperen geen vakantie. Het was het gewone leven. Als half nomaden waren ze van de ene naar de andere oase getrokken op zoek naar gras voor hun kudde. Eeuwen later leefden ze in tentenkampen toen ze uit Egypte waren gevlucht. Het was een hardhandige herontdekking geweest van de overlevingskunst van hun voorvaderen. Om hun vrijheid te vieren hadden ze elk voorjaar Pasen gevierd, met een stok in de hand, staande rond een tafel met het gebraden lam. Ze hadden zelfs een speciale feesttent om op de Sabbat God te eren. De tent stond binnen een omheining. De grond was er heilig. In het heiligdom stonden enkele relikwieën: de geboden, gehouwen in steen, die hen met hun onzichtbare God in verbinding brachten. Maar dat was lang geleden. Het volk had inmiddels een woonplaats gevonden in Kanaän. Ze wonen nu in huizen. Een sterke vijand moet bestreden worden en er is een centraal gezag nodig. Israël krijgt een heuse koning, compleet met soldaten, belastingen en een groot paleis. Het kon dus niet langer zo zijn, dat hun God nog in een tent verbleef. En, zo lazen we vandaag in de eerste lezing, op een zeker moment belooft David aan God dat hij een huis voor hem bouwt.

GOD VAN DE TENT
God is daar niet blij mee. ‘Jij een huis bouwen voor mij? Ik zal een huis bouwen voor jou!’ We weten dat de tempel er toch is gekomen, maar het verzet van God tegen de tempel is veelzeggend. Israëls God was een nomaden-god, een Dakloze, een die je niet kunt vangen op een plek, in een bepaalde stad of in een tempel. Hij was niet als alle andere goden. Hij ontsnapte aan je adem, was ongrijpbaar en overal thuis. God woonde in een tent, in de natuur, dichtbij het zand en vlak onder de sterren. God verloor zich niet in geleerde woorden van studeerkamers en niet in rijke paleizen of hoogdrempelige heiligdommen. Die goddelijke eigenschappen dreigen verloren te gaan en daarom zegt God: ik woon liever in een tent.
Het verhaal verbeeldt enkele belangrijke eigenschappen van het jood-christelijk beeld van God. God is niet de god van de machthebber, van de koning. Zijn thuis is niet een imponerend gebouw. Hij is niet de handhaver van het establishment maar de aanstichter van bevrijding. Onze God is geen God op afstand, maar Hij reist mee, Hij leef mee in een tent. Hij deelt de moeite van het leven met ons, Hij moedigt ons aan om de weg te gaan naar de vrijheid en naar het licht.
En zo geschiedde het dat niet in Jeruzalem en niet in de kazerne van Herodes, Gods nabijheid werd ervaren, maar door een jonge vrouw in Nazareth. Ze werd geen hofdame maar een moeder, een huis van God. We vieren het volgende week!


STALLETJE
Lieve kinderen, Ruud had bij oma op schoot een prachtig prentenboek bekeken. Oma had verteld over het kindje Jezus; hoe het geboren was. ‘Het was allemaal heel zielig’, had oma verteld. ‘Jezus werd geboren in een stalletje, het was er koud en de sneeuw waaide zomaar naar binnen. Maria wikkelde het kindje in doeken want kleertjes had ze niet.’
Ruud kwam thuis met zijn hoofd vol beelden van een stal, met het zachte licht van een lantaarn, herdersjongens en -meisjes en over Maria die in haar blauwste japon ademloos van bewondering naar haar kindje keek. Thuis was pappa de kerststal aan het bouwen.
‘Oma zegt dat Jezus zo arm was, en zielig. Maar ik zou wel in dat stalletje willen wonen’, zei Ruud peinzend. ‘Lammetjes vind ik leuk. En dan hoefde ik niet alleen in de kinderkamer te slapen’, peinsde hij hardop. ‘En’, hij schoot er zelf van in de lach, ‘en om sneeuwballen te gooien hoefde ik niet eens naar buiten.’ Dat stalletje, dat zag hij wel zitten!