Tijd voor actie (2011)

Johannes predikte in de woestijn.

Het is de plek van de bekering, van het vinden van de éne God. Maar het is ook de plek waar de Israëlieten hun gouden kalf hadden aanbeden. De woestijn is de plek van het verdwalen. 

De tocht van Israël is ook onze tocht door deze wereld die veel weg heeft van een woestijn. Waar moeten we naartoe?  Waar vinden we houvast? Waar vinden we eten en drinken, voor lichaam en ziel?

 

We zoeken zekerheden.

We zoeken goden, om ons aan vast te klampen, om gerust gesteld te worden, om te overleven. En zoals Israël in de woestijn, is de verleiding groot om zelf godenbeelden te maken, naar beeld en gelijkenis van wat we kennen, van wat we willen, van wat in ons leeft aan verlangen en begeerte. Het gouden kalf: het is van goud, het betekent rijkdom, het betekent bezit, veestapel, eten en drinken in overvloed. Het spiegelt wat we zelf willen. Daar zoeken we ons heil. En dat jagen we vandaag nog na, zeker nu de koopjesdagen er weer aankomen, nu velen honderden euro zullen spenderen aan cadeau”tjes”, in de hoop er ook veel te krijgen.

 

Met cadeaus is niets mis, als we anderen een plezier willen doen, laten voelen dat we elkaar graag zien. Maar ik vraag me af of de koopjesjacht geen symptoom is van de altijd weer terugkerend aanbidding van het gouden kalf.

De profeten hebben heel de bijbel door hun volk eraan herinnerd dat ze afgoden achterna liepen, en wij zijn niet beter. Misschien heeft ook de bankencrisis hiermee te maken.

Johannes predikte bekering. Hij wijst de weg, weg van de afgoden. Nu is het merkwaardig in het evangelie dat we daarnet hoorden, hoe dikwijls hij “nee” zegt. Nee, hij is Elia niet, noch de profeet, noch de Messias. Hij is niet het licht dat ons de waarheid zou brengen. Hij brengt geen andere afgod, naar zijn eigen beeld en gelijkenis.

 

Eerst leeg worden van alle mogelijke verkeerde voorstellingen van wie God is.

En dan zegt hij: “...zonder dat u hem herkent, staat Hij al in uw midden”. We lezen deze tekst in de Advent, in de tijd van de verwachting. Het heil gaat komen, maar we zien het nog niet. En dan bedenk ik: we zien het niet, we zien Hem niet, omdat we erover kijken.

We zijn gewend op te kijken naar rijkdom, naar macht, naar leiders. Het heil zal komen in een kind. We moeten naar beneden leren kijken: naar de kleinen, naar de zwakken, naar de machtelozen. God zal tot ons komen in een weerloos kind.

 

Twee dingen denk ik daarbij: dat leert mij de o zo moeilijke waarheid, dat ik slechts God zal vinden, als ik ook weerloos word, macht en kracht loslaat, word als de kinderen, om het rijk Gods binnen te gaan. En het leert me ook dat God me aanspreekt in de kleinen en de weerlozen.

Wat ge voor de minsten gedaan hebt...

 

Daarom is Welzijnszorg geen bijkomstigheid in deze Advent die ons afleidt van diepere geestelijke ervaringen. Het gaat me er hier niet om dat u nu heel veel in de schaal legt, bij de omhaling zo dadelijk voor Welzijnszorg.

Het gaat erom dat Welzijnszorg ons mee op weg kan zetten naar bekering, weg van de afgoden, terug naar de barmhartige God in de woestijn, die zich in de zwakheid laat vinden.

En als Welzijnszorg ons dit jaar vraagt om aandacht te hebben voor armoede bij kinderen, ligt dat helemaal in de lijn van waar de Advent ons wil brengen. Het kind in de kribbe woont nu achter anonieme gevels in deze grootstad. Om het te kunnen zien moeten we naar beneden kijken, weg van de afgoden.

Naar de weerloosheid, waarin God op ons wacht.