U heb ik geproefd, U hebt mij geraakt (2005)

De vijfde eeuw na Christus was een fascinerende tijd. Het leek wel een beetje op onze tijd. De landen rond de Middellandse zee tot aan de Noordzee en de Zwarte zee maakten deel uit van het Romeinse imperium,
maar die hegemonie was niet meer vanzelfsprekend. Allerlei culturen en religies doordesemden het rijk. Aan de randen werd geknabbeld. Er heerste pessimisme, een gevoel van onbehagen en teloorgang over de situatie van de Romeinse cultuur. Een atmosfeer dat de samenleving te weinig levenskracht en vitaliteit meer bezat. In die tijd was het christendom in opkomst. In die tijd leefde Augustinus. Hij wordt wel de 'eerste moderne mens' .genoemd vanwege zijn autobiografische werk "Belijdenissen" uit 397. Het is de eerste autobiografie in de westerse geschiedenis. Augustinus geeft blijkt van een scherp inzicht in de menselijke ziel, in zijn eigen motieven, en ging onomwonden in op zijn zwakheden en twijfels.

De beroemdste woorden uit de 'Belijdenissen' luiden: 'Gij hebt ons tot U geschapen, en onrustig is ons hart, totdat het rust vindt in U. ('Fecisti nos ad Te est inquietum est cor nostrum, donec requiescat in Te.'). Maar ik wil een ander woord citeren: "Veel te laat heb ik U lief gekregen, 0 schoonheid zo oud en toch zo nieuw. Veel te laat heb ik U
lief gekregen. Binnen in mij waart Gij en ik was buiten, en dáár zocht ik U. Lelijk als ik was, stortte ik mij op de mooie dingen die Gij gemaakt hebt. Gij waart bij mij, maar ik was niet bij U! Die dingen hielden mij ver van U verwijderd; en toch zouden ze niet bestaan als ze niet in U bestonden. Toen hebt Gij geroepen en geschreeuwd en mijn hoofd doorbroken. Geschitterd en gestraald hebt Gij en mijn blindheid verjaagd. Een heerlijke geur hebt Gij verspreid; en
diep ademde ik die in en nu snak ik naar U. Ik heb U geproefd en sindsdien dorst en honger ik naar U. Gij hebt mijn hart geraakt, en het is ontvlamd in verlangen naar Uw vrede." Belijdenissen, boek tien, XVII, 38)

Een bekend verhaal gaat dat God bij de schepping van de wereld een vonk van zichzelf in de schepping wilde leggen. Maar waar moest die dan komen? Op een plaats waar de mensen ze zouden kunnen vinden. Dus niet op de bodem van de oceaan of op de toppen van de Himalaya. Maar het mocht ook weer niet te gemakkelijk worden om ze te vinden. Want, zo dacht God, wat te gemakkelijk te vinden is, wat voor het grijpen ligt, wordt niet op waarde geschat door mensen. Daarom legde Hij zijn goddelijke vonk in het hart van ieder mens. Op die manier zouden de mensen ze altijd met zich meedragen. En zo gebeurde het.

Maar God wist dat de mensen zijn vonk niet gemakkelijk zouden herkennen. Want ze zijn geschapen met onrust in hun hart. Ze kijken naar buiten, naar wat is achter de horizon. Ze kijken weinig in hun eigen hart. Ze lopen aan zichzelf voorbij. Ze verliezen zich in de drukte en het lawaai van de wereld, in de dagelijkse zorgen en beslommeringen. Terwijl je die vonk van God maar kunt zien en voelen als je de stilte opzoekt. Als je ook je eigen innerlijke lawaai stil kunt leggen en tot op de bodem van je hart kunt afdalen.

Dichtbij dus is de vonk, in ons eigen hart, maar toch moeilijk te vinden. Dat wist Paulus ook al, toen hij in zijn brief aan de Romeinen schreef dat de Geest in stilte in ons spreekt met onuitsprekelijke verzuchtingen. En ook Augustinus wist van wanten, toen hij ontdekte dat God hem intiemer was dan zijn eigen intimiteit. Hoe is het mogelijk, zegt hij in zijn Belijdenissen, Gij God waart binnen en ik was buiten. Gij in mij, maar ik verloren in de drukte, buiten mijzelf, in het lawaai van de wereld.

De Geest van God is met het diepste van onszelf verweven. Hij ademt onze adem. De heilige Geest: dat is God van de binnenkant. De Geest die in ons binnenste de goddelijke vonk aanwakkert en laat ontvlammen. Die Geest heeft ook de twaalf apostelen beademd. En dat hadden ze ook nodig. Hoe ontredderd waren ze niet na de verrijzenis, angstig en verkrampt, happend naar lucht, gebarricadeerd in zichzelf, onbereikbaar, gevangen in het trauma van Jezus' dood. Hoe bang waren ze niet voor wat er kon gebeuren, hoe afwezig was het vertrouwen, hoe klein en wankelbaar hun verrijzenisgeloof. Maar toch, de Geest heeft hen aangeblazen. Want de Geest is het licht in ieder mensenhart. Hij is de trooster, ook van jou en mij. De aangename gast van je ziel. Verkwikking. Rustpunt als je
uitgeput bent. Beschutting tegen de hitte van de zon. Balsem voor je gewonde ziel. En dat bedenk ik niet ter plaatse; het zijn de woorden van het Veni sancte Spiritus van Pinksteren.

Ook de leerlingen van Jezus zijn aangeraakt, moedig en sterk plotsklaps temidden van de menigte op het tempel plein. Met vertrouwen en enthousiasme waartegen geen taalbarrière bestand is. De schuchtere goddelijke vonk in het diepste van hun ziel is een uitslaande brand geworden. Vurige tongen zetten zich op hen neer. Zij spreken met een
heilig vuur. Dat is Pinksteren, de Geest die de vonk van het godsverlangen in ons aanwakkert. Die je de kracht van de overtuiging geeft. Europese christenen van vandaag lijken meer op de apostelen vóórde Geest over hen kwam, dan op de twaalf die het tempelplein oprenden om temidden van de mensen gloedvol hun verhaal te doen. Hoe komt dat nu?
Het was zeker de ervaring van het moment die de leerlingen deed ontbranden. De ervaring van vergeving, van het plotseling doorgebroken inzicht, de totale omkering van vertwijfeling naar zekerheid. Van Godsverlatenheid naar Godsvervuldheid.

Kennen wij die ervaring? Heb je hem meegemaakt in je leven? En als je hem kent, is het dan vandaag nog een levende ervaring? En komen we ermee voor de dag? Of willen we beleefd blijven en onze mening niet opdringen.
We zijn toch zo voorkomend en tolerant in die pluralistische maatschappij van ons. We buigen voor wie een andere overtuiging is toegedaan en willen vooral niemand voor het hoofd stoten. Uiteraard moeten wij iedereen respecteren in hun overtuiging. Maar maken we het ons niet wat gemakkelijk? Is er ook niet identiteitsschaamte mee gemoeid? Is de vlam er wel, of zijn we even ontgeest als de hele samenleving? We kunnen misschien van Augustinus leren. De volheid van het hart is het werk van de Geest. Alleen als hij ons verkilde hart verwarmt, als hij onze stramheid soepel maakt, als hij onze dorheid bevloeit, als hij de gids is op onze levensweg, als hij ons zijn zeven gaven meedeelt, dan zal ons hart volstromen en zal onze mond overlopen.
Maar dat kan alleen als je openstaat voor de stilte, voor de inkeer, om de goddelijke vonk te ontdekken. Als je de binnenkamer van je ziel binnengaat en het uithoudt. En dat is geen monopolie van de monniken. Je kan ook stilte zoeken in je eigen leven. Waar is de vonk in mij die een brand kan worden? Kom, Heilige Geest. Kom, Trooster. Kom, volheid.