‘Waarom', vroeg een jongetje, ‘waarom is deze nacht anders dan andere nachten? Waarom komen mensen bijeen in het donker, deze nacht?'
‘Omdat deze nacht een nacht is van bevrijding', zei zijn moeder. ‘Wij waren slaven maar werden weggeleid uit slavenland, wij werden geroepen'.
‘Waarom zeg je "wij"? Wij waren toch geen slaven? Zolang als ik leef, ben ik vrij, mag ik doen wat ik wil.' ‘Misschien', zei moeder, ‘zijn we nog steeds slaven. We mogen doen wat we willen, maar we willen niet doen wat we mogen. Kun jij onder de dictatuur van je klasgenoten uit? Wie ben ik zonder mijn veilige huishouden? Wat is je vader zonder zijn werk? En vooral ook dit: slaven bestaan echt, ook vandaag. Ze werken zich letterlijk kapot voor de drugsmaffia in Columbia of voor de elektronicagoden in Korea. Ze wonen in kampen of in thuislanden. Of ze vormen een ontelbaar leger daklozen in New-York, terzijde geschoven bij de aanbidding van de beurs. Hun verblijfplaats heet: Egypte, slavenhuis. En zolang Egypte bestaat, spreek ik van "wij".'
‘Zijn wij nu slaven of niet?' vroeg het jongetje.
Moeder sprak: ‘Wij zitten misschien niet meer in Egypte, maar Egypte zit in ons'.
Het jongetje gaf zich niet zomaar gewonnen. ‘Waarom horen we elk jaar weer dat oude verhaal van God die hemel en aarde schiep met alles erop en eraan? Waarom nu nog dat oude lied van toen, van zolang geleden?'
‘Jongen', zei moeder, ‘toen is nu, of het is nooit. Wij worden nu mensen, alsnog of opnieuw, of het wordt nooit wat met die schepping.'
‘Maar die schepping was toch áf, voltooid, rond?'
‘Dat heb je niet goed gelezen. Ze was af, ja, zoals een muziekstuk af is als de componist klaar is. De muziek zelf moet nog komen. God staakte, zo staat het er. Sinds mensenheugenis, tot op deze dag, zijn de mensen aan de beurt.'
‘En de bloemen', hield het jongetje aan. ‘Waarom zijn er zoveel bloemen?'
‘Om te weten wie wij zijn', zei moeder: ‘veelkleurig, verschillend, mooi, sterfelijk en broos. Om eerbied te kweken, water te geven, en zomaar om er te zijn. En om te weten waartoe de wereld geschapen is: tot veelkleurigheid, vruchtbaarheid, geluk, vrede.'
‘Toe maar', zei het jongetje, ‘het kan niet op'.
‘Nee', zei moeder, ‘voor minder doe ik het niet. Als de wereld een tuin mag zijn, zijn wij de tuinlieden. Dienend en behoedend, óf verzurend en vernietigend. Recht doende en opbeurend, óf maaiend en vergiftigend.'
Het jongetje weer. ‘Waarom dromen we? Van optrekkende ochtendmist, volle schoven, heuvels die de verte ingolven? Van zee en afgrond die hun doden teruggeven? Wat moet dat allemaal?'
‘We dromen', zei moeder na enig nadenken, ‘om wakker te blijven.
‘En zingen dan', vroeg het jongetje, ‘waarom zingen we?'
‘Waarom allemaal niet?' zei moeder. ‘Om te weten, om te smeken om genade, om te dromen. Daarom. En ook om God de hemel uit te krijgen, uit die schulp waarin God gekropen is. Om God te troosten, ondanks onszelf. Om God te vermurwen, ondanks onszelf. Om God tot leven te roepen na Auschwitz. Daarom.'
Het jongetje dacht diep na. ‘En waarom wordt gezongen over Jezus van Nazaret?'
Ook moeder dacht diep na, en sprak: ‘Omdat die vragen stelde als jij, van bloemen hield, van dromen en van zingen, maar het daarbij niet liet. Omdat hij God zocht en vond in slaven, daklozen, vrouwen achter het raam, mannen bij hun achterdeur. Omdat hij besloot, te leven als een tuinman, dienend en hoedend; als een knecht aan tafel. Als een slaaf is hij opgehangen, als een reliek is hij gekerkerd. Zijn naam wordt in verband gebracht met de meest onwaarschijnlijke dingen, maar hij is alweer ontsnapt: gesignaleerd in een tuin, allicht in een tuin.'
‘Dat onthoud ik', zei het jongetje, ‘dat houd ik vast'.
‘Kijk maar uit', zei zijn moeder, ‘houd hem niet vast, voor je het weet zie je de eerste de beste tuinman over het hoofd'.
Soms moet je de grote vragen van het leven stellen in huis, tuin en keuken. Soms kun je beter zwijgen, en licht aannemen en doorgeven...