33e zondag door het jaar A (2002)

×

Waarschuwing

JUser: :_load: Kan gebruiker met ID: 201 niet laden
In de klas van juffrouw Janssen zaten verschillende uitblinkers. Mini was geweldig populair want ze was de beste van de klas, en als Mini zei: we gaan dit doen dan deed iedereen mee. Bij de jongens was Joris de meest getapte: hij had altijd het hoogste woord, hij kon ook geweldig goed voetballen, iedereen wilde bij hem in het team. Dan had je ook nog Jasmijn die haar zakken altijd vol snoep had en daar rijkelijk van uitdeelde, die had ook altijd een grote aanhang, en ook Sammy, die altijd de komiek uithing en iedereen aan het lachen maakte, was steeds het middelpunt van een grote groep kinderen. Er was best een flinke rivaliteit tussen die uitblinkers, en dat was niet altijd bevorderlijk voor een goede sfeer in de klas.
Op een dag gaf juffrouw Janssen ze allemaal een velletje papier en ze zei: Ik heb een heel moeilijke vraag voor jullie. Je moet eerst goed nadenken voordat je het antwoord opschrijft. Veronderstel dat je heel erg ziek bent en je moet een week naar het ziekenhuis. Je moet daar in quarantaine, je pap en mam mogen daar niet binnen komen. Maar een van je klasgenootjes mag wel mee naar binnen. Wie zou je vragen om die week met jou naar het ziekenhuis te gaan. Denk daar maar eens goed over na.
Het was doodstil in de klas en de een na de ander schreef een naam op. Toen juffrouw Janssen de antwoorden op een rijtje had gezet deed zij een verrassende ontdekking: Niemand had Mini of Joris gekozen, de grote uitblinkers in de klas, En Jasmijn en Sammy hadden elk maar een stem gekregen.
De meeste kinderen hadden Robby gekozen als hun maatje. Nu was Robby een jongen die nooit opviel, hij was geen bolleboos, en voetballen kon hij helemaal niet. Het was gewoon een vriendelijk joch. Maar de kinderen voelden heel goed aan dat ze van hem meer vriendschap en steun zouden krijgen dan van die zogenaamde populaire klasgenootjes, als ze daar in het ziekenhuis zouden moeten liggen. In zo'n situatie kijk je naar andere zaken dan populariteit.
Datzelfde geldt natuurlijk ook voor de volwassenen. We leven in een wereld waarin iedereen een uitblinker meent te moeten zijn, je moet presteren, op welk gebied dan ook, en waar gepresteerd moet worden om mee te tellen, krijg je automatisch iets van rivaliteit, soms met heel kwalijke gevolgen.
Een gezonde rivaliteit is goed, dat zorgt voor vooruitgang, maar vaak is het helemaal niet zo goed voor individu en samenleving. Overdreven prestatiezucht en rivaliteit kunnen menselijke waarden verstoren. Als kinderen worden opgejut om toch maar ergens in uit te blinken, hoeft daar op zich nog niets mis mee te zijn, maar vaak zie je dat het vooral is tot meerdere eer en glorie van de ouders en niet omdat het kind het zelf zo leuk vindt, en dan is het niet goed.
Volwassenen laten zich vaak opjutten door mode en trends, wie het meeste verdient, wie de belangrijkste positie heeft, wie het mooiste huis heeft of de mooiste meubelen of de duurste auto, wie het verste weg op vakantie is geweest. Je telt pas mee als je ergens in uitblinkt toch ligt daar niet het criterium voor een goed en zinvol leven. En die uitblinkers, op welk terrein dan ook, zijn lang niet altijd gelukkige mensen.
Als het gaat om een gezonde en plezierige samenleving, een samenleving waarin mensen elkaar steunen en bijstaan, dan gaat het om andere waarden, m.n. menselijkheid en medemenselijkheid.
In het verhaal van de talenten dat we in het evangelie hoorden, maakt Jezus duidelijk dat het niet gaat om de uiteindelijke prestaties, dat is gewoon teveel afhankelijk van je talenten, van je mogelijkheden, en van allerlei omstandigheden die je leven meer of minder beïnvloeden. Maar het gaat wel om je inzet, dat je je talenten zo goed mogelijk gebruikt, en in de context van zijn boodschap moet je eraan toevoegen: dat je je talenten gebruikt niet voor eigen eer en glorie maar voor elkaar, voor elkanders welzijn, voor kleine en zwakke mensen.
Waar hij zich boos over maakt, is de houding van gemakzucht, van niets doen met je talenten. Maar dat niets doen kan ook voortkomen uit angstvalligheid. De dienaar die zijn geld in de grond stopte was bang. Hij durfde niets ondernemen, bang een misser te maken. Ook die houding irriteerde hem mateloos. Dat was hier ook zijn verwijt aan de joodse priesters en schriftgeleerden die zo angstvallig vasthielden aan allerlei regeltjes en wetjes dat ze daarmee niet in beweging kwamen en hun talenten verstopten. Ze dachten dat ze goed waren omdat ze , in hun ogen, niets verkeerds deden, want ze onderhielden super nauwkeurig alle geboden en verboden.
Ze deden misschien niets verkeerd maar ook niets goeds, ze gebruikten hun mogelijkheden niet om medemensen te helpen om een positieve bijdrage te leveren aan de samenleving van toen. Jezus zegt: het kan me niets schelen wat je doet en hoeveel je doet, dat is zo afhankelijk van de talenten die je gekregen hebt als je maar iets doet. Al kun je nog zo weinig, doe iets. Dat moet ons wel heel voorzichtig maken als we oordelen over mensen.
Mensen die in onze ogen veel goeds doen, schieten in Gods ogen misschien wel schromelijk tekort. En mensen die er in onze ogen niet veel van terecht brengen, hebben in Gods ogen misschien heel veel gepresteerd. En als het gaat om eigen doen, een beetje nederigheid is wel op zijn plaats.