Gods rentmeesters (2008)

Een joodse vriend van mij verweet me onlangs dat ik me laat besmetten door antisemitisme. Ik voelde me beledigd. Ik vroeg hem of hij me ooit had betrapt op een antisemitische uitspraak, behalve misschien een jodenmop die hij zelf had verteld. Niet direct, zei hij, maar je vergeet te licht dat al wie, zoals jij, kritiek spuit op de staat Israël zich schuldig maakt aan antisemitisme. Dat wilde ik hem niet toegeven. Ik heb hem toen uitgedaagd. Spreek je nu als Antwerpse Jood, vroeg ik hem, of wil je een joodse Antwerpenaar genoemd worden? Geloof en politiek zijn twee verschillende dingen. Als Antwerpenaar kun je toch best een vrome joodse gelovige zijn zonder je met de bedenkelijke politiek van Israël te moeten vereenzelvigen.* Maar hij gaf me lik op stuk. Jij bent een christelijke Antwerpenaar, was zijn repliek. De christenen hebben nog altijd boter op het hoofd. Zij zijn het die het antisemitisme hebben uitgevonden. Lees maar eens in je christelijk evangelie, het staat er in krasse taal. De leiders van het joodse volk waren Godsmoordenaars en het volk heeft er mee voor moeten boeten.
Ik heb toen mijn joodse vriend uitgenodigd om samen met mij de Schriftlezingen van deze zondag eens van dichtbij te bekijken. Uit ons geanimeerd gesprek is deze preek ontstaan

Mijn joodse vriend merkte onmiddellijk op dat het lied over God die voor zijn volk zorgt zoals een wijngaardenier voor zijn wijngaard (eerste lezing) niet klopt met het evangelie. We mogen ons niet op het verkeerde been laten zetten. In het evangelie is het niet de wijngaard, Gods volk dus, die het laat afweten, het zijn de rentmeesters die door God met de zorg voor zijn wijngaard werden belast. De parabel onderstreept dat de heer van de wijngaard al het nodige deed om hem te beschermen en goede vruchten te laten voortbrengen. Maar dan ging hij weg en liet hem verzorgen door pachters.

Duidelijke sporen van een scheppingstheologie, aldus mijn vriend. Hij citeerde uit psalm 8. "Heer onze Heer, wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet? U hebt hem bijna een god gemaakt..., hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd." God brengt de wereld tot stand door zich eruit terug te trekken en hem de mensen in handen te geven. Zoals de druivenkwekers de wijngaard bewerkten, moeten ze de wereld uitbouwen tot een plaats waar het voor iedereen goed om leven is en waar vrede en eendracht heersen. God maakt zich afhankelijk van de kundigheid en toewijding van mensen.

Er staat niet in de parabel dat de druivenkwekers hun werk niet goed deden. Waarschijnlijk deden ze het met des te meer zorg omdat ze compleet voor eigen rekening wilden werken. Hun heer was nergens te bespeuren en ze dachten dat ze zich niet meer als zijn pachters moesten beschouwen: niet langer pachters, maar eigenaars van de wijngaard en zijn opbrengst. En toen de heer mensen van zijn personeel stuurde, tot twee keren toe, om de druivenoogst op te halen, maakten ze met hen korte metten. Ze meenden hun slag helemaal thuis te kunnen halen toen de heer ten slotte zijn enige zoon stuurde. Als ze die enige erfgenaam uit de weg ruimden, werden zij de ongestoorde eigenaars.

Tot zo ver het verhaal. Maar zoals na veel parabels volgt er nu een zedenles. Daar heb je het, zei mijn vriend. Weg met de Joden, leve de christenen! Maar ik sprak hem tegen. Jezus zei niet dat de leiders van het volk gelijk hadden toen ze besloten dat de landheer wraak zou nemen op de moordenaars van hun zoon en hiermee hun eigen veroordeling uitspraken. De evangelist laat hem overschakelen naar een andere beeldspraak, met een citaat uit psalm 118 dat in de vroege christelijke gemeenschap werd gebruikt om Jezus' opstanding uit de dood te verkondigen (zie o.m. Handelingen 4,11). Jezus is de steen die door de bouwlieden is weggeworpen. Maar zijn Vader heeft zich niet gewroken. Hij heeft van hem de hoeksteen van een nieuw bouwwerk gemaakt: zijn koninkrijk dat overgedragen wordt aan hen die bereid zijn het vruchten te laten voortbrengen.

Misschien moeten we er alle mogelijk begrip voor opbrengen dat overtuigde Joden zoals mijn vriend zich door deze christelijke pretentie gekwetst voelen. Maar van hen mogen we verwachten dat ze respect opbrengen voor onze christelijke identiteit. Dat ze verschilt van de hunne hoeft een vruchtbare dialoog over onze gemeenschappelijke roots niet in de weg te staan. Maar dat is hier niet het onderwerp. Het onderwerp is de christelijke 'zedenles' van de parabel.

We zijn geen eigenaars van de wereld die Gods wijngaard is, maar alleen de beheerders. Niet iedereen handelt navenant. We zien mensen bezig die zich gedragen als waren ze eigenmachtige bezitters van alles en iedereen. Ze loochenen God niet, maar leven in feite a-theïstisch, alsof Gods wijngaard de hunne was waarover ze naar eigen goeddunken kunnen beschikken. Ze spelen zelf voor God.

Willen we God als eigenaar erkennen, dan moeten we zijn wijngaard de vruchten doen opbrengen die hij verwacht. In de Filippenzenbrief waaruit we vandaag lezen wordt of die vruchten gezegd dat ze gestalte moeten geven aan al wat waar is en edel, rechtvaardig, beminnelijk en aantrekkelijk. Als we zelfzuchtig leven, niet liefdevol, rechtvaardig en trouw, komt er van Gods rijk onder ons niets meer terecht.

We zijn ook niet de eigenaars van het christelijk erfgoed dat ons is toevertrouwd, maar zijn beheerders. We kunnen er niet volgens eigen goeddunken over beschikken. Er zijn christenen, aan de top en aan de basis van de kerk, die het angstvallig tegen elke invloed van buiten afschermen, zoals de rentmeester die het hem toevertrouwde geld in de grond stopte (Matteüs 25,24-25). Volgens de parabel verdienen ze gestraft te worden. Natuurlijk mag dit erfgoed niet verloederen. Goed beheer houdt in dat we het volgens Gods bedoeling doen renderen, zodanig dat zijn Woord in hedendaagse taal kan gehoord en begrepen worden door iedereen die er vandaag wil naar luisteren.

* Zie de recente polemiek hierover op de opiniebladzijde van De Standaard, 2 september 2008.